• ver·draai·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verdraaien
verdraaide
verdraaid
zwak -d volledig

verdraaien

  1. overgankelijk door draaien in een andere stand brengen
    • Hij had de knop een stukje verdraaid om de temperatuur wat te verhogen. 
  2. overgankelijk door draaien beschadigen
    • Hij had zijn enkel wat verdraaid en liep een beetje te hinken. 
  3. overgankelijk de stem ~ opzettelijk trachten de stem onherkenbaar te laten klinken
    • Hij had zijn stem voor de grap verdraaid maar zijn moeder herkende hem meteen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be