• ver·blo·zen

verblozen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verblozen
verbloosde
verbloosd
zwak -d volledig
  1. rood worden in het gelaat door een emotionele reactie van schrik of schaamte
  • verblikken of verblozen
heel erg verbaasd of geschokt zijn
• "Files met een totale lengte van 300 kilometer waren de afgelopen vijf crisisjaren uitzondering, maar nu verblikken of verblozen we daar niet meer van", verzekert Frank Boer van de VID. Vooral de maand november was volgens hem "extreem slecht". [2] 
• Waar de andere vroege vluchters er een voor een worden afgereden bij versnellingen van de grote meneren, daar verblikken of verblozen Van Goethem en Van Schip niet. Sterker nog: ze vallen zelf nog aan in de finale. [3] 
60 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[4]