• vast·pra·ten

vastpraten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vastpraten
praatte vast
vastgepraat
zwak -t volledig
  1. in een discussie met zichzelf in tegenspraak komen
    • Het Vlaams Blok volgt al jaren de lijn die FN-scheurmakers als Bruno Mégret nu voorstaan: die van de wolf in schaapsvacht. Een dergelijke tegenstrever is moeilijker te bekampen dan de aanhangers van een bizar soort rechts dat bij tijd en wijle zichzelf vastpraat in plat racisme of achterlijk revisionisme.[2] 
    • Het kon Van Duijn niet echt boeien. "Ze zijn daar heel erg op gefocust en ze willen dat je heel goede kennis hebt van dat hele moslimgebeuren, zodat je dat heel precies kunt verwoorden als je in debat gaat met tegenstanders. Dat ze je niet kunnen vastpraten op dat onderwerp, want dat willen andere partijen graag. Volgens de PVV is de islam geen geloof, maar een ideologie, en ze stellen dat moslims de sharia overal willen invoeren en dat daar alleen maar slechtigheid van komt."[3] 
    • Maar wie zich urenlang op het Torentje heeft beziggehouden met de problematiek van de uitgeprocedeerde asielzoekers, die laat zich niet gemakkelijk vastpraten. Dat bleek bij alle vijf de hoofdrolspelers gisteren wel, van PvdA-leider Diederik Samsom tot premier Mark Rutte (VVD) en van vicepremier Lodewijk Asscher (PvdA) tot staatssecretaris Klaas Dijkhoff (VVD).[4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 17 DECEMBER 1998 OM 00:00 UUR | Bart STURTEWAGEN
  3. Tubantia Angelique Kunst 25-JUNI-2017
  4. NRC Christiaan Pelgrim Annemarie Kas 1 mei 2015