Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·lig·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vastliggen
lag vast
vastgelegen
klasse 5 volledig

Werkwoord

vastliggen [1]

  1. onovergankelijk ergens aan bevestigd zijn
  2. onovergankelijk geregistreerd zijn, bepaald zijn
    • Het ligt vast dat de budgettaire spanningen de komende jaren groter worden 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen