• van·daar

vandaar

  1. vanuit die plek
    • Hij reed naar Rotterdam en nam vandaar de trein. 
  2. duidt een causaal verband aan met een voorafgaande zinsnede
    • Hij had vreselijke haast. Vandaar die bon. 
100 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be