• un·ver·züg·lich
  • Afleiding van het verouderde werkwoord verziehen (= vertragen) met het voorvoegsel un-, met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -lich
stellend vergrotend overtreffend
unverzüglich
unverzüglicher
am unverzüglichsten
alle verbuigingsvormen

unverzüglich

  1. onmiddellijk, onverwijld
    «In diesem Fall ist übrigens entschieden worden, dass der Arbeitgeber die fristlose Kündigung dem betreffenden Arbeitnehmer nicht unverzüglich mitgeteilt hat.»
    In deze zaak is overigens geoordeeld dat de werkgever het ontslag op staande voet niet onverwijld heeft medegedeeld aan de betreffende werknemer.

unverzüglich

  1. terstond