• un·schul·dich
stellend vergrotend overtreffend
unschuldich - - - - - -

unschuldich

  1. onschuldig
    «Uff em Freidaagowed hot die ISIS widder en Aagriff uff unschuldiche Leit geduh.»
    Laatste vrijdagavond heeft de ISIS weer een aanval op onschuldige mensen gemaakt.

unschuldich

  1. onschuldig