• uit·waai·e·rend
vervoeging van: uitwaaieren
verbogen vorm: uitwaaierende

uitwaaierend

  1. onvoltooid deelwoord van uitwaaieren
stellend
onverbogen uitwaaierend
verbogen uitwaaierende
partitief uitwaaierends

uitwaaierend

  1. zich over een groot oppervlak verspreidend
    • Op één van de schetsen van Zuhair Murad zien we een scharlakenrood jurkje, dat op de tweede schets bedekt wordt met een grote, breed uitwaaierende rode cape. [1] 
    • Een breed uitwaaierende gevel van houten planken zorgt er voor dat elke twijfel wordt weggenomen: dit is geen molshoop voor mensen, maar een echt, met grote zorg ontworpen en buitengewoon duurzame woning in het groen. [2] 
    • Veilig Verkeer Nederland sloeg onlangs dan ook alarm, omdat een groeiende groep ouders hun kinderen niet meer in het stadsverkeer durft te laten fietsen. En over gezelligheid: de agressie tussen verschillende doelgroepen (voortrazende wielrenners en breed uitwaaierende scholieren, fietsforenzen en ouderen op e-bikes) lijkt ook toe te nemen. [3]