• uit·heems·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord uitheemsheid uitheemsheden
verkleinwoord

de uitheemsheidv

  1. het afkomstig zijn van een ver buitenland
    • In de Hema in het verderop gelegen Enkhuizen kíjken klanten vooral lang naar de uitgestalde uitheemsheden. Een grijzende vrouw houdt halt bij de harissa, werpt een blik op het etiket – en loopt dan door naar het wijnschap. Van kopen komt het wat minder, zegt assistent-bedrijfsleider Lies van Wagtendonk. „Het verkoopt hier nog niet héél goed.” [2]