uitheemsheid
- uit·heems·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitheemsheid | uitheemsheden |
verkleinwoord |
de uitheemsheid v
- het afkomstig zijn van een ver buitenland
- In de Hema in het verderop gelegen Enkhuizen kíjken klanten vooral lang naar de uitgestalde uitheemsheden. Een grijzende vrouw houdt halt bij de harissa, werpt een blik op het etiket – en loopt dan door naar het wijnschap. Van kopen komt het wat minder, zegt assistent-bedrijfsleider Lies van Wagtendonk. „Het verkoopt hier nog niet héél goed.” [2]
- Het woord 'uitheemsheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC 25 juli 2013 ...maar wérkt het ook?