Nederlands

 
riante tweewoonst
Uitspraak
Woordafbreking
  • twee·woonst
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tweewoonst tweewoonsten
verkleinwoord tweewoonstje tweewoonstjes

Zelfstandig naamwoord

tweewoonst v [1]

  1. woonvorm waarbij twee huizen één gemeenschappelijk dak hebben; twee onder een kap
    • We zaten in de keuken van zijn mijnwerkershuis; een tweekapper, die men hier een tweewoonst noemt. De huizen werden gebouwd in de jaren twintig en dertig van deze eeuw en samen vormden ze een wijk die werd ingericht naar het voorbeeld van de Engelse city gardens. [2] 
    • Voor twee gezinnen moet een oplossing op langere termijn uitgewerkt worden. Daarvoor zal een maatschappelijk assistent ingeschakeld worden. De tweewoonst, waar de ontploffing zich voordeed, moet volledig afgebroken worden', aldus burgemeester Matheï. [3] 

Gangbaarheid

10 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen