• twaal·ven
  •  twaalf zn  met de uitgang -en, waarbij de slotmedeklinker weer stemhebbend wordt

twaalven

  1. datief vrouwelijk  van twaalf; 0:00 of 12:00 uur bij tijdsaanduidingen na voorzetsels
    • Het was al ruim na twaalven. 
  • Zij waren met zijn twaalven.
Zij waren twaalf in getal.

de twaalvenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord twaalf