• tus·sen·stuk
enkelvoud meervoud
naamwoord tussenstuk tussenstukken
verkleinwoord tussenstukje tussenstukjes

het tussenstuko

  1. iets dat tussen twee delen in zit om ze met elkaar te verbinden of om ze van elkaar te schieden
     De twee mannen van 22 en 28 jaar stonden inmiddels in een tussenstuk van de trein. Medewerkers van NS confronteerden de twee met de diefstal, waarop ze de tas uit een rugzak haalden.[2]
     Tenminste, dat beweert de Zuid-Afrikaanse atletencoach Dewald Steyn. De manager, die atleten uit verschillende Afrikaanse landen coacht, zag twee Noord-Koreaanse atleten als vierde en vijfde finishen terwijl die na 35 kilometer nog achter 'zijn' atleten liepen. De Koreanen zijn in dat tussenstuk nooit gepasseerd, zo zeggen de Afrikaanse atleten.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Vrouw betrapt tasjesdieven in trein naar Breda en trekt aan noodrem” (Dinsdag 28 december 2021, 13:03), NOS
  3.   Weblink bron “'Fraude bij marathon Pyongyang: Noord-Koreanen sneden af'” (Zondag 15 mei 2016, 16:54), NOS