1. De dokter knijpt 'm zelf.
  • trou·ille
  • Mogelijk van een ouder woord drouille, dat is afgeleid van het Nederlandse drol.
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  trouille     la trouille     trouilles     les trouilles  

trouille v

  1. (informeel) angst
    «Le toubib a la trouille lui-même, j'espère qu'il va assurer!»
    De dokter knijpt 'm zelf, ik hoop dat-ie het aan kan!
    «J’laisse pas ma caisse sur le parking, j’ai trop la trouille qu’on me raille la peinture.»
    Ik laat mijn wagen niet op de parking staan, ik ben veel te bang dat ze een kras op de lak maken. [1]
  • [1] avoir la trouille
    bang zijn