• trai·re
  • Een specialisatie van de betekenis van het Volkslatijnse tragere, in klassiek Latijn trahere ("trekken"). In het Oudfrans had dit werkwoord nog de klassieke betekenis, maar daarin is het weggeconcurreerd door (het makkelijker te vervoegen) tirer. Enkele afleidingen, zoals abstraire, extraire en soustraire bewaren de oorspronkelijke betekenis.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
traire
/tʁɛʁ/
trayais
/tʁɛ.yɛ/
trait
/tʁɛ/
derde groep volledig

traire

  1. melken
    «Tous les soirs, j’allais voir traire les vaches et humer l’odeur tiède du lait chaud.»
    Elke avond ging ik kijken hoe de koeien gemolken werden en de lauwe geur van warme melk opsnuiven.
    «C’était presque aussi charmant que le cabri d’Esméralda, tu te rappelles, Gringoire ? — Et puis, docile, caressante, se laissant traire sans bouger, sans mettre son pied dans l’écuelle. Un amour de petite chèvre…[1]»
    Ze was bijna zo lieflijk als het geitenlam van Esméralda, weet je nog, Grignoire? — En bovendien gehoorzaam, aanhalig, ze liet zich melken zonder te bewegen, zonder haar poot in de kom te zetten. De liefde voor een geitje…
  • Dit werkwoord is defectief: het heeft geen indicatief passé simple of subjonctif imparfait.
  • In de 18de eeuw gebruikte men de stam trais- in plaats van tray-, een gewoonte die nog voortleeft in Zwitserland.
  1. Alphonse Daudet, Lettres de mon moulin. La chèvre de monsieur Seguin.