• tis·sue
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘absorberend doekje’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
  • van het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tissue tissues
verkleinwoord tissuetje tissuetjes

het tissueo

  1. papieren zakdoek
    • Bij de psycholoog staat altijd een pak tissues op tafel. 
     "Ik had mijn best gedaan haar goed te bestuderen en thuis voor de spiegel geoefend. Ik had een pruik opgezet, haar befaamde eyeliner en lippenstift opgedaan en zong De Verzoening van Frank Boeijen, terwijl Liesbeth voor mijn neus zat. Het engste dat ik ooit heb gedaan in mijn leven. Ze pakte een tissue, ik was even bang dat ze het verschrikkelijk vond, maar ze vond het gelukkig heel mooi. Ze was heel lief, stelde me gerust en ik heb haar leren kennen als een bescheiden en warme vrouw."[3]
98 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]