• IPA: /taɪə(ɹ)/
enkelvoud meervoud
tire tires

tire

  1. (Amerikaans- en Canadees-Engels) band; rubberen ring om een wiel
  • (Brits-, Iers-, Australisch- en Nieuw-Zeelands-Engels) tyre


tire v

  1. (spreektaal) wagen, karretje
    «Partout, y'avait des carcasses de tires
    Overal stonden wrakken van wagens. [1]
vervoeging van
tirer

tire

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van tirer
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van tirer
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van tirer


vervoeging van
tirar

tire

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tirar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tirar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tirar