Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thui·ze·naar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord thuizenaar thuizenaren
thuizenaars
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de thuizenaarm

  1. iemand die veel thuis is, iemand die weinig zijn huis uit gaat, en daardoor leeft als een kluizenaar


Gangbaarheid