thuisvakantie
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- thuis·va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van thuis zn en vakantie zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | thuisvakantie | thuisvakanties |
verkleinwoord | thuisvakantietje | thuisvakantietjes |
Zelfstandig naamwoord
de thuisvakantie v
- een vakantie die men thuis viert zonder op reis te gaan
- ▸ Een andere tip van Schultz voor een geslaagde thuisvakantie is om veel tijd vrij te maken voor eten: "Terrasjes en lekker eten associëren we met vakantie. Veel restaurants bieden nu maaltijden van meerdere gangen aan om af te halen. Dek de tafel thuis leuk, schenk goede wijn in en je waant je even uit eten."[1]
Gangbaarheid
- Het woord thuisvakantie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron Maartje Geels“'Nederland is een bijzonderder vakantieland dan je denkt'” (Zondag 17 mei 2020, 08:32), NOS