• thuis·ho·ren

thuishoren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
thuishoren
hoorde thuis
thuisgehoord
zwak -d volledig
  1. behoren, deel uitmaken van een groep
    • Hij was een echte familieman die thuishoort bij zijn vrouw en kinderen. 
  2. waar iets of iemand eigenlijk behoort maar nu niet is
    • Hij hoort thuis bij het gespuis. 
     Kardashian droeg de originele jurk overigens alleen op de rode loper; eenmaal binnen trok de realityster een replica van de jurk aan. Toch kwam er vandaag kritiek vanuit de museumwereld: conservatoren wezen op de kwetsbaarheid van historische kledingstukken en vrezen dat Kardashian met haar keuze anderen aanspoort om ontwerpen te dragen die achter glas thuishoren.[1]
     Terwijl de steradvocaat een vuurwerk van verontwaardiging afstak tegen directeur Curtholmen voor de ongeëvenaarde brutaliteit om je eisen deels te baseren op laster en deels op morele regels die eerder thuishoorden in de negentiende eeuw dan in onze tijd, besefte Eric dat hij het helemaal eens was met bijna alles wat de tegenpartij beweerde.[2]
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron
    Susan Sjouwerman
    “Op rode loper van het Met Gala is niet alleen de dresscode belangrijk” (3 mei 2022), NOS
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be