• ter·ri·ne
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kom van aardewerk of gerecht daarin’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1761 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord terrine terrines
verkleinwoord terrientje
terrinetje
terrientjes
terrinetjes

de terrinev

  1. een geglazuurde schaal om in te koken
    • De terrine die we van oma gekregen hadden was in stukken gevallen. 
87 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]