• ter·de·ge
  • In de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: flink, goed’ voor het eerst aangetroffen in 1540 [1]
  • Samenstelling van het verbogen lidwoord ter en de datiefvorm dege, van deeg, "iets goeds, voorspoed, voordeel, groei enz."

terdege

  1. grondig, in hoge mate
    • Hij was zich dat terdege bewust. 
87 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]