• tamp
enkelvoud meervoud
naamwoord tamp tampen
verkleinwoord tampje tampjes

de tampv / m

  1. einde van een touw
  2. (pejoratief) penis
    • ,,O, die kramp in mijn tamp! riep acteur Wannie de Wijn gisteravond uit in de schouwburg te Utrecht. Wanhopig zwaaide hij met een forse winterpeen die zijn pijnlijk gezwollen lid moest verbeelden. Zijn bloedmooie vrouw, gespeeld door Nienke Römer, schoof verleidelijk haar truitje omhoog, maar liet hem toch weer barsten. Net als alle vrouwen van Griekenland was zij immers in seksstaking. De Atheense vrouwen bezetten de Akropolis en dwingen de mannen door onthouding om vrede met Sparta te sluiten. De oorlogszuchtige heren lijden: ,,Nee, neuken wil ik, godverdomme! [3] 
  3. (pejoratief) tepel
  4. overschot of restje
  5. restje van brood, een broodkapje
vervoeging van
tampen

tamp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tampen
    • Ik tamp. 
  2. gebiedende wijs van tampen
    • Tamp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tampen
    • Tamp je? 
30 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[4]