• ta·lig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord taligheid taligheden
verkleinwoord

de taligheidv

  1. de mate waarin men één of meer talen beheerst
    • Taligheid vind ik heel belangrijk. Stel: wij werken samen en jij zegt iets wat volgens mij geen correct Nederlands is, dan zeg ik daar iets van en dan vind jij dat misschien irritant. Het feit dat ik de neiging heb om alles maar uit te spreken wat ik denk, kan voor anderen heel vervelend zijn. Misschien zou ik het minder moeten doen.” [1] 
    • WIL is volgens de jury „een brutale, ambitieuze en veelzijdige” oorlogsroman, waarin de Antwerpenaar „tempo en taligheid hand in hand laat gaan”. „Een literaire oerkreet.” Ook de lezersjury koos voor Olyslaegers, wat de schrijver nog eens 2500 euro aan prijzengeld opleverde. [2] 
  2. de mate waarin men aanleg heeft om talen te leren
75 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[3]