tôle v

  1. (spreektaal) bak, bajes, lik, nor
    «Jean-Baptiste est allé en tôle
    Jean-Baptiste is de bak in gedraaid. [1]
    «Les gangsters ont étés foutus en tôle après avoir descendu leurs rivaux.»
    De gangsters werden in de bak gesmeten, nadat ze hun rivalen hadden omgelegd. [2]
  2. (spreektaal) huis, woonruimte [1]
    «Si possible, j'aimerais quitter cette tôle
    Als het kan, zou ik deze woonruimte graag verlaten. [2]
  3. (spreektaal) bordeel, hoerenkast [2][1]
  4. (spreektaal) hotelkamer [2][1]
  5. (spreektaal) nederlaag
    «On s’est pris une tôle dimanche au foot.»
    Zondag hebben ze ons verslagen met voetballen. [2]