stuik
- stuik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stuik | stuiken |
verkleinwoord | - | - |
de stuik m
- einde van balken of planken voor een lasverbinding
- geheel van graanschoven die tegen elkaar geplaatst zijn
vervoeging van |
---|
stuiken |
stuik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuiken
- Ik stuik.
- gebiedende wijs van stuiken
- Stuik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuiken
- Stuik je?
- Het woord stuik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stuik" herkend door:
41 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[4] |