• stuik
enkelvoud meervoud
naamwoord stuik stuiken
verkleinwoord - -

de stuikm

  1. einde van balken of planken voor een lasverbinding
  2. geheel van graanschoven die tegen elkaar geplaatst zijn
vervoeging van
stuiken

stuik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuiken
    • Ik stuik. 
  2. gebiedende wijs van stuiken
    • Stuik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuiken
    • Stuik je? 
41 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[4]