• stui·ken

stuiken [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stuiken
stuikte
gestuikt
zwak -t volledig
  1. door een stoot neervallen
    • Wat een leed toch. Vanaf de start van de Tour in Rotterdam stuiken de renners als vliegende dakpannen ten gronde. Iedereen valt. Het lijkt wel de Tour Epilepsie. Renners die in hun hele carrière nooit in de berm hadden gelegen, komen alsnog geschramd en geschonden over de meet. [3] 
    • Vijf minuten later had ik ook mijn meelezeres met mijn geknoei besmet. Nu begon vanuit ons middenrif onweerstaanbaar de slappe lach uit te breken. Uit een ooghoek zag ik ook de gastvrouw voorover stuiken van het lachen. Glaasje water! Slikken! Het werd snikken. [4] 
    • Ik wandelde naar de lessenaar en behoedde mij ervoor over de stenen trede te stuiken. [5] 
52 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[6]
  1. stuiken op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC Hugo Camps 17 juli 2010 Epilepsie
  4. NRC Frits Abrahams 16 september 2010 Oplezen
  5. NRC 15 maart 2014 Zestien ogen
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be