speelde terug
- speel·de te·rug
vervoeging van |
---|
terugspelen |
speelde terug
- enkelvoud verleden tijd van terugspelen
- Ik speelde terug.
- Jij speelde terug.
- Hij, zij, het speelde terug.
- Ik speelde terug.
- Het woord speelde terug staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.