sobrecoger
- so·bre·co·ger
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sobrecoger |
sobrecogía |
sobrecogido |
volledig |
sobrecoger
- overgankelijk beangstigen, angst aanjagen, laten schrikken
- aangrijpen
- overrompelen, overvallen
- [1] asustar
- [2] conmover
- [3] sorprender
- sobrecoger in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española