• slun·gel
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘lange jongen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1785 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord slungel slungels
verkleinwoord slungeltje slungeltjes

de slungelm

  1. Lange magere jongen, klungel, opgeschoten jongen.
    • "Goofie" genoemd. Goofy wordt vaak aangeduid als "lange", "slome" of slungel.  
vervoeging van
slungelen

slungel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slungelen
    • Ik slungel. 
  2. gebiedende wijs van slungelen
    • Slungel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slungelen
    • Slungel je? 
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]