• sin·te·ren

sinteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sinteren
sinterde
gesinterd
zwak -d volledig
  1. beginnen te smelten van klei of aarde in een oven
26 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[2]