• set·zen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
setzen
/ˈzɛʦn̩/
setzte
/ˈzɛʦtə/
gesetzt
/ɡəˈzɛʦt/
volledig

setzen

  1. overgankelijk zetten
  2. wederkerend zitten
    «Er setzte sich neben mich.»
    Hij zette zich naast mij.


Rangtelwoord (oci)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8, 8 18, 18 80, 80 800, 800 1024
9 19 90 900 1027
  • IPA: /se.ˈtse/

setzen

  1. zestiende