savoir m

  1. het weten, de kennis die op grond van studie of ervaring verkregen is
    «Nous croyons que la plus grande partie des maux qui affligent les hommes découle de la mauvaise organisation sociale ; et que les hommes, par leur volonté et leur savoir, peuvent les faire disparaître.»[2]
    Wij geloven dat het grootste deel van het kwaad dat de mensen treft, voortkomt uit een slechte sociale organisatie; en dat, dankzij hun wil en hun kennis, de mensen dit kunnen laten verdwijnen.
  1. te weten (t.w.), namelijk (nl.)
    «L’asperge des boutiques est de deux sortes, savoir la semable, & la sauvage.»[3]
    Er zijn twee soorten asperges in de winkels, namelijk de pootbare en de wilde.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
savoir
/savwaʁ/
savais
/savɛ/
su
/sy/
derde groep volledig

savoir

  1. weten
    «Sais-tu où est Marc?»
    Weet jij waar Marc is?
  2. kennen
    «Je ne sais pas ma leçon.»
    Ik ken mijn les niet.
  3. kunnen
    «On ne saurait tout prévoir.»
    Men kan ook niet alles voorzien.
  1. savoir (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994)   op de website cnrtl.fr  .
  2.   Weblink bron
    Errico Malatesta
    “Le Programme anarchiste” (1899-1920)
  3. Joseph Pitton de Tournefort
    “Traite [sic] de la matière médicale, ou l’histoire et l'usage des médicaments, et leur analyse chymique”, deel 1 (1717), p. 289