• rus·ning
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   rusning     rusningen     rusningar     rusningarna  
genitief   rusnings     rusningens     rusningars     rusningarnas  

rusning, g

  1. aandrang, bestorming, drukte, gedrang, toeloop, toevloed
    «Det är ingen rusning efter jobbet som socialdirektör i Jönköpings kommun.»
    Er is geen (grote) aandrang op de baan als een sociaal directeur in Jönköping.
  2. (medisch) stress