rook pijp
- rook pijp
- uit rook (werkwoord) en pijp (zelfstandig naamwoord), hiertussen kunnen nog andere woorden staan
vervoeging van |
---|
pijproken |
rook (…) pijp
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijproken
- Ik rook pijp.
- gebiedende wijs van pijproken
- Rook pijp!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijproken
- Rook je pijp?
- ‘Heeft u een shagje voor mij? Ik ben Natasha. Bent u een nieuwe assistent?’
‘Nee, Erik. Ik rook pijp.’ [1]
- Het woord 'rook pijp' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Meijsing, G.Tussen mes en keel. 6e druk (2001) De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen; ISBN 90 295 3076 6; p. 247; geraadpleegd 2018-10-17