Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·van·che·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
revancheren
revancheerde
gerevancheerd
zwak -d volledig

Werkwoord

revancheren

  1. wederkerend zich ~ een eerdere nederlaag tenietdoen
    • Hij wist zich uitstekend te revancheren. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen