revanche
- re·van·che
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘genoegdoening’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- Afgeleid van het Franse werkwoord revancher
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | revanche | revanches |
verkleinwoord |
- vergelding, terugpakking, wraakneming
- ▸ De kop was zoals gewoonlijk kort en slagvaardig: Terreuradvocaat vlucht voor vrouwendemonstranten Aanklager: Advocaat Letang is EEN SCHANDE VOOR HET ADVOCATENKORPS Maar nu ging het dus om revanche.[2]
- een nieuwe kans om het verlies van de vorige keer te herstellen
- Met de voetbalwedstrijd namen we onze revanche door te winnen met 2-1.
- Het woord revanche staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "revanche" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "revanche" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044645149
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be