retrasar
- re·tra·sar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
retrasar |
retrasaba |
retrasado |
volledig |
retrasar
- onovergankelijk achterlopen (klok)
- overgankelijk vertragen, uitstellen
- achteruitzetten (klok)
- [1] atrasar
- [2] ralentizar, enlentecer, lentificar
- retrasar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española