Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·si·den·te
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord residente residentes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de residentev

  1. vrouwelijke resident
  2. vrouw van de resident

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen