vervoeging van
regeren

regere

  1. aanvoegende wijs van regeren


Naar frequentie

regere

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief vrouwelijk enkelvoud vergrotende trap van rege

regere

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief vrouwelijk enkelvoud vergrotende trap van rege

regere

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief meervoud vergrotende trap van rege

regere

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief meervoud vergrotende trap van rege

regere

  1. bepaald nominatief enkelvoud vergrotende trap van rege

regere

  1. bepaald accusatief vrouwelijk enkelvoud vergrotende trap van rege

regere

  1. bepaald accusatief onzijdig enkelvoud vergrotende trap van rege

regere

  1. onbepaald nominatief vrouwelijk enkelvoud vergrotende trap van rege

regere

  1. onbepaald accusatief vrouwelijk enkelvoud vergrotende trap van rege


  • re·ge·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
regere rego rēxī rēctum
derde vervoeging volledig

regere

  1. actief infinitief praesens van regere
    1. overgankelijk besturen, regeren