Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·us·se·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Frans

Werkwoord

reüsseren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reüsseren
reüsseerde
gereüsseerd
zwak -d volledig
  1. succes hebben
  2. bereiken wat men zich tot doel had gesteld
  3. gelukken

Gangbaarheid

17 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen