• quit·te
  • van Frans quitte, in de betekenis van ‘wederzijds niets meer schuldig’ aangetroffen vanaf 1563 [1]
stellend
onverbogen quitte
verbogen (alleen
predicaat)

quitte

  1. in een toestand waarin alle schulden vereffend zijn; noch winst noch verlies makend
    • Nu was hij weer quitte met zijn rivaal. 
    • Het bedrijf had ondanks de slechte economie quitte weten te spelen. 
  • quitte staan met iemand
wederzijds schuldvrij zijn met iemand
  • quitte spelen of draaien
noch winst noch verlies maken
  • quitte of dubbel
een hernieuwde weddenschap aangaan waarbij men ofwel zijn verlies ongedaan gemaakt ziet of juist verdubbeld
87 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]


vervoeging van
quitter

quitte

  1. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van quitter
  2. eerste persoon enkelvoud aanvoegende wijs (subjonctif imparfait) van quitter