• puf·fen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
puffen
pufte
gepuft
zwak -t volledig

puffen

  1. inergatief bij herhaling een kleine hoeveelheid gas uitstoten
    1. (bij mensen) lucht uitblazen wegens benauwdheid
       In Nederland is het warm, maar in Frankrijk en Spanje is het warmer, warmst. De hittegolven slaan toe in Zuid-Europa en toeristen puffen en zweten erop los. Hoe wapen je je onderweg naar je vakantiebestemming tegen de verzengende hitte? En hoe zorg je ervoor dat je koel blijft op de camping? NU.nl vroeg het enkele deskundigen.[3]
    2. (bij mensen) stotend ademhalen tijdens het bevallen van een kind of als onderdeel van zwangerschapsgymnastiek
    3. (bij mensen) rook uitblazen bij het roken van tabak
    4. (bij mensen) een inhalator gebruiken
    5. (bij voertuigen en apparaten met motoren en stoommachines) met een regelmatig geluid uitlaatgassen uitstoten
  2. overgankelijk (verouderd) zich niks aantrekken van, trotseren

de puffenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord puf
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


puffen

  1. lucht uitblazen van benauwdheid