• proe

proe

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) weest vruchtbaar (alleen in onderstaande verbindingen)


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
proe
geproe
volledig

proe

  1. proeven
    «n Mens kon bo in Kloofstraat in die bloute van Tafelberg al proewend en tongtastend die geregte net uit taal al begin vier.»
    Men kon boven in de Kloofstraat in de blauwe schaduw van de tafelberg al proevend en tastend met de tong de gerechten alleen al uit de taal beginnen te genieten.