• pri·mau·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord primauteit -
verkleinwoord - -

de primauteitv

  1. hoogste gezag, voornaamste plaats
    • Men moet de basisgemeenschap bevoordelen omdat ze het dichtst bij de mensen en hun problemen staat. Deze nadruk op de primauteit van de basisoverheden was bijvoorbeeld ook sterk aanwezig bij de stichters van de Verenigde Staten, die helemaal doordrongen waren van de christelijke filosofie en van de zorg om de menselijke persoon. [1]
8 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[2]