Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pra·ti·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

pratikeren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pratikeren
pratikeerde
gepratikeerd
zwak -d volledig
  1. in de praktijk brengen van een bepaalde manier van leven
     Net geen 9 procent wekelijks pratikerende katholieken in België[1]
  2. in de praktijk beoefenen van een vak (zoals werken als arts of advocaat)
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    bvb, bbd
    “Net geen 9 procent wekelijks pratikerende katholieken in België” (27/02/2012), De Standaard