• prak
enkelvoud meervoud
naamwoord prak prakken
verkleinwoord prakje prakjes

de prakm [3]

  1. (kookkunst) hoeveelheid fijngemaakte (geprakte) door elkaar gemengde materie (meestal eten)
vervoeging van
prakken

prak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prakken
    • Ik prak. 
  2. gebiedende wijs van prakken
    • Prak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prakken
    • Prak je? 
98 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]