• pous·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vooruit helpen’ voor het eerst aangetroffen in 1651 [1]
  • van Frans pousser met het achtervoegsel -eren[2][3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pousseren
pousseerde
gepousseerd
zwak -d volledig

pousseren

  1. overgankelijk vooruithelpen
    • U speelt het spel van het Front National, roepen critici verontwaardigd, en ze beschuldigen genoemden ervan stiekem extreemrechts gedachtengoed te pousseren. [4]
  2. overgankelijk nadrukkelijk als aantrekkelijke mogelijkheid onder de aandacht brengen
    • De luchtmachtlobby, in 2002 nog druk in de weer om de JSF als een superieur toestel te pousseren, zwijgt thans stil. [5]
51 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[6]