Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pol·ka
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘dans’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1846 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord polka polka's
verkleinwoord polkaatje polkaatjes

Zelfstandig naamwoord

de polkav / m

  1. (dans) Boheemse volksdans
    • De meisjes en jongens dansten vol overgave de polka. 

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen