[1] mp4-player
  • play·er
  • uit het Engels
enkelvoud meervoud
naamwoord player players
verkleinwoord

de playerm

  1. een apparaat of computerprogramma dat de inhoud van media zichtbaar en/of hoorbaar kan maken
    • De uitzending van ‘De Social Podcast’ is hierboven via de player te beluisteren, maar je kunt je ook gratis abonneren. Zodra een nieuwe aflevering beschikbaar is, wordt deze automatisch gedownload in de podcast-app. [1] 
  2. deelnemer aan een spel
    • Samen met je broertje de trap af rennen, het geluid van het schoonblazen van de Nintendo-speldiskette en de eerste tonen van Zelda: Ocarina of Time. De oudste begint, de jongste kijkt toe. Want die is natuurlijk Player 2. Wie vroeger wel eens met een broertje of zusje samenspeelde, herkent het verhaal dat filmmaker Zachary Antell vertelt in de korte animatiefilm Player 2. [2] 
    • ‘Ready Player One’ is speels, vlot, onderhoudend spektakel, voorzien van een overduidelijke moraal waar niemand aanstoot aan kan nemen: verdoe niet je hele leven achter de computer. [3] 
  3. iemand die veel vrouwen versiert
94 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]