• play·boy
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘voor zijn plezier levende, rijke jongeman’ voor het eerst aangetroffen in 1965 [1]
  • Uit het Engels overgenomen
enkelvoud meervoud
naamwoord playboy playboys
verkleinwoord

de playboym

  1. iemand die voornamelijk doende is met dingen die die graag doet (behalve werken), zoals reizen en vrouwen versieren, meestal met voldoende geld en soms een nietsnut
  2. (voeding) een extra lange cervela
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]